Fundamentele begrippen van het Kwaad: De satan in het Nieuwe Testament

De kwestie van het bovennatuurlijke

Jezus Christus moest zijn werk doen onder een volk, dat behalve kennis van de wet allerlei ideeën en opvattingen had, die niet overeenkwamen met wat God hen had gezegd. Zo lezen we, bijvoorbeeld, zowel in de evangeliën als in Handelingen dat de partij van de Sadduceeën niet geloofde in de opstanding van de doden (Mat 22:23). Dit onder invloed van de Griekse filosofie van o.a. Plato, die uitging van een eeuwige ziel die bij de dood gescheiden werd van het lichaam. En omdat het kwaad iets van het lichaam was, vond men een vereniging van de ziel met het lichaam in een opstanding absurd.

Als we dan kijken hoe Jezus hiermee omgaat, zien we dat hij geen uitgebreid theologisch betoog houdt, vele Schriftpassages aanhalend om te bewijzen dat zij ongelijk hebben. Hij spreekt hen streng aan, omdat zij niet geloven in Gods beloften, noch in Zijn kracht om die te vervullen:

“U dwaalt, want u kent de Schriften niet noch de kracht van God” (Mat 22:29).

En om dat aan te tonen, daagt Hij hen uit een antwoord te geven op de vraag hoe Gods beloften aan Abraham, Isaak en Jakob aan hen persoonlijk vervuld kunnen worden als het zo is dat zij niet zullen opstaan. Zij zijn immers al lang overleden! (Mat 22:31,32). Zij geloven eigenlijk in niets bovennatuurlijks: niet in engelen en niet in wonderen:

“Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander” (Hand 23:8).

Deze woorden willen echter helemaal niet zeggen dat, omdat de Sadduceeën ongelijk hebben, de Farizeeën gelijk hebben. Wel geloven zij terecht dat er engelen bestaan en werkzaam zijn op aarde, en ook dat er een opstanding zal zijn. Maar hoe zit het met ‘geest’. Terecht geloven zij dat Gods Geest werkzaam is in Zijn profeten. Zij geloven echter ook dat er een bovennatuurlijke macht is die God tegenwerkt. De vraag is of dat juist is.

In Matteüs 12 vanaf vers 22 lezen we over één van de dieptepunten in Jezus’ werk onder zijn volk. Hij spreekt als geen ander vóór hem gesproken heeft en doet ongekende wonderen, zodat ten minste één van de Farizeeën moet erkennen dat dit alleen mogelijk is als God met hem is (Joh 3:2). Het probleem is echter dat zij alles wat niet toegeschreven kan worden aan God, toeschrijven aan een ‘boze geest’ met zijn dienaren, de ‘boze geesten’. En omdat zij – om allerlei redenen – Jezus niet beschouwen als door God gezonden, moet wat hij doet wel door een ‘boze geest’ worden gedaan. Het is in ieder geval een consequente redenering, want het is het een of het ander natuurlijk. Daarnaast beschouwen zij mensen die een ongeneeslijke ziekte hebben als ‘bezeten door een boze geest’. (Over het begrip ‘boze geest’ zullen wij het later in deze artikelserie nog hebben.)

“Want u zegt …”

Als Jezus dan opnieuw een groot wonder heeft gedaan, en het volk zijn enthousiasme daarover niet onder stoelen of banken steekt, zeggen de Farizeeën:

“Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul, de overste van de geesten” (Mat 12:24, Mar 3:22, Luc 11:14).

In het evangelie naar Johannes wordt Hij daarom regelmatig ‘bezeten’ genoemd (7:20, 8:48, 8:52, 10:20). Vaak wordt gezegd dat Jezus’ reactie aantoont dat hij geloofde in het bestaan van ‘boze geesten’, op de wijze als de Farizeeën deden. Maar bekijk zijn antwoord nog eens goed:

“En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld …” (Mat 12:26).

In Lucas is dat nog duidelijker:

“Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want u zegt, dat Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf. Indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan?” (Luc 11:18,19).

De kernvraag is hier:

doe ik dit door de heilige Geest, of met de hulp van ‘de satan’/Beëlzebul?

Omdat duidelijk is dat het eerste het geval is, is er geen bewijsvoering nodig of er ja dan nee een ‘overste van de boze geesten’ bestaat. Daarom kan er met indien heel goed ‘stel nu eens dat …’, of ‘laten we er eens van uitgaan dat …’ bedoeld zijn. Dat dit aannemelijk is, blijkt uit Jezus’ hele verdere betoog, dat begint met het tonen van de absurditeit van hun redenering. Want welk belang zou een ‘overste van de boze geesten’ hebben bij het uitdrijven van zijn dienaren? Welk doel zou dat dienen? In Marcus 3 is dit het duidelijkst met – nadat hij gevraagd heeft

“Hoe kan de satan de satan uitdrijven?

– een drie maal herhaald indien, in twee voorbeelden en een conclusie van hoe tegenstrijdig hun woorden zijn:

“En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden” (vs 24);

“En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan” (vs 25).

Dus:

“En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, maar is hij aan zijn einde” (vs 26).

En zoals we zullen zien, is dat laatste waar het Jezus om gaat: dan is hij aan zijn einde. Dus niet om zijn al dan niet bestaan, maar om zijn einde.

Zo bereikt Jezus meer dan wanneer hij uit de Schriften aantoont dat God in Jesaja had gezegd … etc. Dat zouden zij toch niet geloofd hebben, omdat zij enerzijds vastgeroest zitten in hun overtuiging, maar anderzijds – en dat is in dit verband veel belangrijker – omdat hun woorden bedoeld zijn om Jezus in een kwaad daglicht te stellen tegenover het volk, en zo machteloos te maken.
Want wie zou om willen gaan met de tegenstander van God?

Zij hebben echter niet Jezus in de hoek gedreven – waar zij hem, in hun jaloersheid en angst hun positie te verliezen, hadden gezien – maar zitten nu zelf in de hoek met een onoplosbaar probleem:

hun hele idee over gerechtigheid, zonde en oordeel (rechtvaardigheid en straf) staat ineens op losse schroeven.

Sterker dan de sterke

De verdere sleutel tot het begrijpen hiervan zijn Jezus’ daaropvolgende woorden:

“Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden. Dan zal hij zijn huis plunderen” (Mat 12:29, Mar 3:27);

en:

“Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid. Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit” (Luc 11:21,22).

Wat wil dit zeggen? Wat is het huis? Wie is ‘de sterke’? Wie is sterker dan die sterke? Wat is de huisraad, het bezit van de sterke, die de buit wordt van de sterkere?

De pijnlijke dagelijkse realiteit voor de Joden was, dat zij ‘het bezit’ waren van de Romeinen. Daarom verwachtten zij dat de Messias zou komen om hen uit hun hand te bevrijden. In die zin zou Jezus dan de sterke kunnen zijn, die het huis van de keizer van Rome (de goed gewapende man die zijn eigen hof bewaakt) binnengaat om zijn macht te breken (de wapenrusting roven) en het volk van God uit diens hand te bevrijden om het als buit mee te voeren naar zijn eeuwig Koninkrijk. Zo zouden zijn Joodse toehoorders het uiteraard het liefst begrepen hebben en zien gebeuren. Er is echter geen enkele aanleiding toe zijn woorden zo op te vatten, omdat er geen enkel verband is met wat hij bezig is duidelijk te maken. Niet het bezit zijn van een buitenlandse macht is het probleem, maar het bezit zijn van sommigen van hun volksgenoten die hen in slavernij houden met wetten en overleveringen en hen van hun werkelijke Verlosser afkerig maken. De Joodse leiders wanen zich sterk, omdat zij door de Romeinen worden gebruikt om de Joden rustig te houden en zo opstanden te voorkomen. Veel leiders zijn echter slechts bezig met hun eigen belang; zo worden ze geldzuchtig genoemd (Luc 16:14) en uit op roem en eer bij de mensen (Luc 11:43, 20:46; Mat 6:16).

Een huis kan een gebouw zijn, maar ook de gemeenschap waar men toe behoort. Zo worden met ‘het huis van God’ allen bedoeld die God zijn kinderen noemt, Zijn verbondsvolk. Of dat nu het gelovige deel van Israël onder het oude verbond is, of allen – Jood en niet-Jood – die tot geloof in God en Zijn Zoon zijn gekomen. Daarom zegt Jezus, gebruikmakend van het beeld van de vele kamers in het tempelgebouw:

“in het huis van mijn Vader zijn vele woningen” (Joh 14:2).

In Hebreeën 3:1-6 betoogt de schrijver dat Jezus een hogere plaats in Gods heilsorde inneemt dan Mozes. Die was dienaar in Gods huis, maar Jezus is Gods Zoon – en een zoon is hoger in rang dan een dienaar. Het probleem is dat de Joden de tempel als zichtbaar teken van hun rechtvaardigheid beschouwen. Jezus zegt echter dat die tempel niet meer Gods huis is, omdat het door mensen die beweren in hem te geloven, wordt ontwijdt. Daarom zegt hij aan het eind van zijn openbare predikingswerk:

“uw huis wordt aan u overgelaten” (Mat 23:38).

En dat geldt niet alleen in letterlijke zin wat de tempel in Jeruzalem betreft, maar ook in overdrachtelijke zin. Dat ‘huis’ omvat ook de synagogen – de leerhuizen waar het woord van God wordt geleerd. Dit hele bestel is een bolwerk van ‘de wet van Mozes’, waaronder naast de boeken van wat wij nu het Oude Testament noemen (NB de Sadduceeën erkenden alleen de vijf boeken van Mozes), ook de ‘overleveringen van de ouden’ vallen. Daarmee houden de leiders het volk in slavernij. De Joodse leiders hebben zich de positie aangemeten van de meesters van het volk – een positie die zij niet willen afstaan, zeker niet aan ‘een man van twijfelachtige afkomst uit Nazaret, die de sabbat schendt’. Dus voor een belangrijk deel uit jaloezie en eigenbelang bestrijden zij dat Jezus door God gezonden, laat staan de Messias is. Zij gedragen zich als ‘sterken’, die macht hebben over de hen toevertrouwde schapen en zelfs over Jezus; want het ligt in hun vermogen hem te (laten) doden.

Wat Jezus de Joodse leiders wil zeggen, is dat hij de schapen uit hun hand zal bevrijden. Hij is immers de Verlosser. Uiteindelijk zal blijken dat hij sterker is dan zij, omdat hij macht van God heeft ontvangen en zij eigenmachtig optreden. Zij zijn ‘de satan’, en niet Jezus, of een bovennatuurlijke macht die bezit van hem genomen heeft.

Let op de woorden die Jezus verder spreekt in ditzelfde gedeelte:

“Wie met Mij niet is, die is tegen Mij …”.

Met andere woorden:

die is mijn tegenstander, mijn ‘satan’. En die komt op een dag ‘tot een einde’:

“Want naar uw woorden zult u gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult u veroordeeld worden” (Mat 12:37).

Zij werden veroordeeld in het jaar 70, toen de Romeinen de Joodse opstand braken en ‘het huis dat aan hen overgelaten was’ (wat wil zeggen dat God hen had verlaten) leegroofden en verwoestten. En niet alleen dat huis, maar het gehele land werd verwoest en de bevolking gedood of als slaven verkocht.

Het oordeel, dat Stefanus zag aankomen, was grimmige en treurige werkelijkheid geworden:

“Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, u verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook u. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie u nu verraders en moordenaars geworden bent, u, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, maar haar niet hebt gehouden” (Hand 7:51-53).

De keuze die zij maakten was dat Jezus niet door de heilige Geest werd geleid, maar een tegenstander (satan) was van de God die zij meenden zo ijverig te dienen.

J.K.D.

 

+

Voorgaand

  1. Begrippen satan en duivel in de Bijbel
  2. De nacht is ver gevorderd 13 Studie 3 Lessen uit het verleden 2 Joodse opstand van 66

Over Christadelphians

Free Christadelphians or Brothers and sisters in Christ, living in Belgium, European Union. - Vrijë Christadelphians of Broeders en zusters in Christus wonende in België in de Europese Unie.
Dit bericht werd geplaatst in Bedenking, Jezus Christus, Jesus, Jeshua, Jahushua, Levensvragen en getagged met , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Laat een Reactie achter - Leave a Reply

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.